Verkrijging van eigendom door verjaring

Verkrijging van eigendom door verjaring

De erfafscheiding in uw achtertuin wordt al jaren gevormd door een coniferenhaag. U gebruikt de grond langs de haag al jaren, met de gedachte dat u eigenaar bent van deze grond. Uw nieuwe buurman wijst u er plots op dat hij volgens het kadaster eigenaar is van een deel van uw achtertuin. De kadastrale grens wijkt 1 meter af van de feitelijke erfgrens. Wie is er nu eigenaar van deze grond? Kan de buurman zijn rechten nog te gelde maken?

De mogelijkheid bestaat dat u middels verjaring eigenaar bent geworden van de strook grond in kwestie. Ons Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verjaring, te weten verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) en bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW).

Van verkrijgende verjaring is sprake wanneer een persoon een roerende zaak (niet-registergoed), rechten aan toonder of order, te goeder trouw voor drie jaren in bezit heeft gehad. Voor andere goederen, zoals onroerende goederen, geldt een termijn van tien jaren. Indien voldaan is aan de termijn dan verkrijgt de bezitter het eigendom van het goed van rechtswege.

Wanneer is dan sprake van bezit? De wet bepaalt dat bezit het houden van een goed voor zichzelf is. In de meeste gevallen ligt het eigendom en het bezit dan ook bij dezelfde persoon. Indien iemand een goed voor een ander houdt, is er sprake van houderschap. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als persoon A een goed leent van persoon B. Persoon B houdt het goed dan niet voor zichzelf maar voor een ander, te weten voor persoon A.

Of iemand een goed voor zichzelf of voor een ander houdt wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting, de uiterlijke feiten en hetgeen de wet erover bepaalt. De naar buiten blijkende bedoeling van het bezit speelt hierbij een grote rol. Op basis van de geschetste situatie blijkt onder andere naar buiten toe dat de strook grond aan u toebehoort gelet op het feit dat u de strook grond altijd als tuin heeft gebruikt en er bovendien een duidelijke afscheiding bestond. De beoordeling wordt gemaakt aan de hand van alle omstandigheden van het geval.

Er gelden aanvullende vereisten aan het begrip ‘bezit’ bij verkrijgende verjaring. Het bezit dient namelijk onafgebroken te zijn. Dit betekent dat de bezitter het bezit van het goed niet mag verliezen gedurende de verjaringstermijn. Een bezitter kan het bezit verliezen wanneer hij het kennelijk prijsgeeft of een ander het bezit van het goed verkrijgt. Tevens dient de bezitter te goeder trouw te zijn. Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als rechthebbende mocht beschouwen. Een dief kan derhalve geen eigendom verkrijgen van een gestolen goed middels verkrijgende verjaring, aangezien hij zich niet redelijkerwijze als rechthebbende mag beschouwen.

In tegenstelling tot verkrijgende verjaring is bij bevrijdende verjaring niet vereist dat de bezitter te goeder trouw is. Ook de bezitter te kwader trouw kan aldus eigendom van het goed verkrijgen. Het vereiste dat het bezit onafgebroken dient te zijn speelt ook geen rol. In beginsel kan een dief aldus eigenaar worden middels bevrijdende verjaring. Bij bevrijdende verjaring verjaart de rechtsvordering van de eigenaar, met andere woorden de eigenaar verliest het recht om zijn goed op te eisen. In beginsel bedraagt de termijn voor bevrijdende verjaring twintig jaren. De persoon die het goed bezit op het moment dat de verjaringstermijn voltooid is, verkrijgt het eigendom van het goed. In de literatuur bestaat hieromtrent wel enige discussie, met name omtrent gestolen kunstgoederen. Zo wordt betoogd dat artikel 3:105 BW met zich meebrengt dat Nederland een aantrekkelijk toevluchtsoord is voor kunstdieven. Na verloop van twintig jaar zou een dief eigenaar kunnen worden van bijvoorbeeld een schilderij, terwijl de waarde van het schilderij in de loop der jaren niet afneemt. In de praktijk wordt deze situatie genuanceerd. Zo kan er een verlenging van verjaring zijn op grond van artikel 3:321 lid 1 onder f BW op het moment dat de dief het goed opzettelijk verborgen houdt. De Hoge Raad heeft overigens bepaald dat een beroep op verjaring niet opgaat, indien dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Voor cultuurgoederen gelden daarenboven ook andere regels. Een dief of verkrijger te kwader trouw kan bovendien aansprakelijk worden gesteld op grond van onrechtmatige daad (ex 6:162 BW) vanwege het verborgen houden van een gestolen goed. Ook hiervoor geldt een verjaringstermijn van 20 jaar, deze termijn begint te lopen vanaf het moment dat de onrechtmatige daad wordt gepleegd. Kortom, een dief wordt niet zonder meer eigenaar van een (kunst)goed. Artikel 3:105 BW omvat met name de sanctie op het stilzitten van de eigenaar.

Even terug naar de geschetste situatie. Mede afhankelijk van hoelang u gebruik maakt van de grond en de erfafscheiding bestaat, kunt u middels verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond. U heeft de strook grond in eigendom verkregen middels verkrijgende verjaring na 10 jaren, indien u te goeder trouw bent en zich immer als rechthebbende naar buiten toe hebt gedragen. Indien u te kwader trouw bent, bent u in ieder geval middels bevrijdende verjaring na een termijn van twintig jaren eigenaar geworden. De vordering van uw buurman tot het opeisen van de strook grond verjaart immers na deze twintig jaren.

Wenst u een advocaat die u over verjaring kan adviseren of heeft u een geschil omtrent de eigendom van een (on)roerend goed? Neem dan geheel vrijblijvend contact op met onze specialist op dit gebied, mevrouw mr. N. van Kuppeveld, via het telefoonnummer 024 – 360 66 20 of via het e-mailadres: nadia.van.kuppeveld@nomeadvocaten.nl